Beste dames en heren, vrienden dichters,
Poëzie wordt algemeen aangezien als de edelste van de literaire kunstvormen, maar is, helaas, tegelijk het stiefkind als het op het aantal minnaars-lezers ervan aankomt. Ieder beginnend dichter loopt aleens rond met het idee: hoe kan ik met mijn ontboezemingen in boekvorm met succes aan de bak komen. Precies een halve eeuw geleden was ook ik zo iemand. Ik had een publicatie in een toen toonaangevend Vlaams literair tijdschrift op mijn naam en dacht, naïef als ik was, dat de poort naar het paradijs voor mij wijdopen stond. Helaas. Van de nood een deugd makend besloten mijn vriend Daniël Van Ryssel en ik dan maar in 1969 te starten met de Yang-Poëziereeks, genoemd naar het gelijknamige tijdschrift waarvan we beiden redacteur waren. Om de drukkosten zo laag mogelijk te houden kon ik rekenen op de inschikkelijkheid van de baas van de drukkerij waar ik als grafisch tekenaar mijn brood verdiende: de Gentse Franstalige dichter Clément Morraye. De bundels telden tussen de 32 en de 48 bladzijden en hadden een oplage van 300 exemplaren. Outsiders zullen misschien denken, o wat is dat weinig. Men mag echter niet vergeten dat ook de oplage van dichtbundels die verschijnen in een wereldstad als Parijs, zelden groter is. Voor gigantische oplagen moest men destijds in voormalige Oostbloklanden zijn, waar het werk van het regime gezinde dichters op staatskosten in een vaak twintig maal grotere oplage voor een spotprijs overal te koop was. 1969 was de tijd dat de kranten in een wekelijkse cultuurpagina nog vrij ruime aandacht schonken aan poëziepublicaties, zo ook de Yang-bundels. Schatplichtig daaraan waren ook de originele omslagen ontworpen door Raoul De Keyser, Roger Raveel, Wout Vercammen, Mark Verstockt, Yves De Smet, Joseph Willaert en Guy Vandenbrande – bekende plastische kunstenaars die terloops gratis hun medewerking verleenden. Na de oliecrisis in 1973 werden de productiekosten van een bundel op korte tijd verdubbeld. Even erg was toen, wegens besnoeiingen, dat het aantal recensies in de kranten werd gedecimeerd. Daarover verbolgen, schreef ik een briefje naar de hoofdredacteur van een krant. Een paar dagen later kreeg ik van hem een twee bladzijden lange brief waarin, in essentie, stond te lezen, dat een dergelijke recensie in de krant een ‘dode’ tekst is. Sindsdien is het er helaas niet beter op geworden. De Yang-Poëziereeks is nooit een uitgeverij geweest in de strikte zin van het woord, omdat wij niet beschikten over een distributienet. Eénmaal hebben wij een vertegenwoordiger van een Vlaamse uitgeverij bereid gevonden om van elke nieuwe bundel 5 exemplaren te slijten aan boekhandels, maar van de centen van de verkochte noch van de onverkochte exemplaren, hebben wij nooit meer iets vernomen. Ook werd soms smalend gesproken over het feit dat iedere dichter die in de reeks publiceerde, moest instaan voor de drukkosten. Men vergat er dan echter bij te vertellen dat dit feit, op een weliswaar verdoken wijze, ook dikwijls voorkwam bij zogezegd gevestigde uitgeverijen. Kortom: bij ons moesten de dichters na hun schrijfwerk zelf de boer op met hun geesteskind. Over hoe ze dat deden, gingen de gekste verhalen. Zo heb ik een dichter gekend die in cafés die hij regelmatig bezocht op de hoek van de toog een aantal exemplaren van zijn bundel te koop legde, en de centen die hij aldus recupereerde van zijn investering, meteen spendeerde aan een rondje. Och, van dichten word je toch nooit rijk. Santé! Er waren ook dichters uit de reeks die omzeggens de hele oplage van hun bundel vrij vlug opborgen in een bananendoos op zolder. Een verschijnsel waarvoor men zich echter niet zo zeer hoeft te schamen, omdat er in het magazijn van menige grote uitgeverij ook stapels onverkochte dichtbundels liggen te wachten op de papierversnipperaar. Positief aan het zelf verkopen van je bundel was dat je, niet zoals een percentje bij een echte uitgever, dan de volle pot opstreek. De kostprijs van de investering kwam min of meer overeen met de verkoop van honderd bundels. Dat aantal bereikten de meeste dichters door de bekendmaking van hun bundel via een voorstelling ervan in hun buurt, omzendbrief, mond-tot-mondreclame en hun aanwezigheid op poëziemarkten en -avonden. Een andere niet te versmaden inkomst was de afname van een aantal bundels door het ministerie van Nederlandse Cultuur. Jaarlijks stond in een nummer van het magazine Open Deur van het ministerie de lijst met het aantal exemplaren van elke nieuwe bundel die het ter waardering bedacht had met een premie. Het ging om de afname van minimum 50 tot maximum 400 exemplaren. Heel wat dichters zagen deze rangschikking als de uitslag van een sportwedstrijd waarin ze, door politieke of ideologische intriges, schandelijk voorbij werden gestoken door mindere goden. Beoefenaars van de schone letteren worden, vernam ik herhaaldelijk, immers liever Provinciaal Wielerkampioen dan winnaar van de Staatsprijs voor Letterkunde. Soms hoorde ik roddelen dat alle manuscripten die ons werden opgezonden, kritiekloos werden gepubliceerd in de reeks; maar dat is larie. Een dichter die in een gesprek met mij deze mening was toegedaan, snoerde ik laconiek de mond met: ‘Sorry, beste kerel, je moet van slechte wil of ziende blind zijn om te vinden dat de Yang-Poëziereeks Uitsloverij Van Overschot is’. Van de jaarlijks ongeveer twintig opgestuurde manuscripten werd slechts één vierde geselecteerd voor publicatie. Je zou schrikken hoeveel dichters ik, meestal als enige keuzeheer, heb ontgoocheld. Behalve wanneer bij een dergelijke inzending een aanbevelingsbrief van een of andere hooggeleerde vriend van de dichter stak, moest ik van mijn hart een steen maken. De diversiteit in pluimage van de dichters was enorm. Zo was er een mij onbekende dichter die me jarenlang een honderdtal A-viertjes opzond waarop, recto en verso, vaak twee of drie van zijn voortbrengsels stonden. Om mij te overtuigen van de grote kwaliteit van de wartaal die hij aan het papier had toevertrouwd, stak een andere keer bij een dergelijke inzending ooit een brief waar de dichter himself mij hoogmoedig wou overtuigen meer talent te hebben dan Hugo Claus en Paul Snoek. Hopelijk verkeert de man nog in goede geestelijke gezondheid. Op het einde van de periode dat de reeks bestond, werd ik om mijn inzet voor de Poëziereeks financieel beloond door de culturele dienst van de Provincie Oost-Vlaanderen. Waarvoor alsnog mijn dank. Omstreeks dezelfde tijd waren er contacten met een verzekeringsmaatschappij om jaarlijks vier bundels in de reeks te financieren. Jammer genoeg kwam van dat plan niets terecht. Beste aanwezigen, graag wil ik eindigen met een ironische knipoog. Tijdens een gesprek met een oudere dichter probeerde ik eens onderscheid te maken tussen goede, minder goede en slechte dichters, waarop de wijze man mij verrassend de vraag stelde: ‘Ach, is het soms niet al erg genoeg om gewoon dichter te zijn?’ Waarvan akte… Leve de poëzie! Ik dank u. © Julien Vangansbeke Bib Harelbeke – vrijdag 5 februari 2016 |
|